VOOR een antwoord op die vraag, zal men eerst bepaalde bijbelse feiten moeten overwegen. En daartoe behoort zeker dit: dat de Zoon van God door middel van zijn verschijning op aarde, nu negentienhonderd jaar geleden, „licht heeft geworpen op leven en onverderfelijkheid, door middel van het goede nieuws” (2 Tim. 1:10). Door bemiddeling van hem heeft God aan vele personen „een nieuwe geboorte gegeven tot een levende hoop, tot een onverderfelijke en onbesmette en onverwelkelijke erfenis . . . in de hemelen weggelegd” (1 Petr. 1:3, 4). Jezus Christus zelf was de eerste persoon die tot volheid des levens werd opgewekt, de eerste die tot hemels leven werd opgewekt. — Openb. 1:5.
Jezus was daarom de „voorloper” van degenen die leven in de hemel zouden ontvangen. De geïnspireerde christelijke schrijver schreef over die hemelse hoop: „Deze hoop hebben wij als een anker voor de ziel, zowel zeker als vast, en ze gaat in tot binnen het gordijn [tot binnen het Allerheiligste van de tempel, de vertegenwoordiging van Gods eigen hemelse woonplaats] waar ten behoeve van ons een voorloper is binnengegaan, Jezus, die voor eeuwig een hogepriester naar de wijze van Melchizédek is geworden” (Hebr. 6:19, 20). Deze zelfde schrijver maakt duidelijk dat het gordijn dat toegang gaf tot de allerheiligste afdeling van de tabernakel in de wildernis, een beeld was van Jezus’ vlees (Hebr. 10:20; vergelijk Exodus 26:1, 31, 33). Zolang Jezus in het vlees was, kon hij niet naar de hemel gaan, want ’vlees en bloed kunnen Gods koninkrijk niet beërven’ (1 Kor. 15:50). Door afstand te doen van zijn vlees, zoals er staat, „ten behoeve van het leven der wereld”, en door zijn opstanding uit de doden „in de geest” werd de weg geopend voor degenen die tot het koninkrijk der hemelen zouden worden uitgenodigd. — Joh. 6:51; 1 Petr. 3:18.
Bovendien is Jezus’ opstanding een „waarborg” voor „alle mensen” dat God ook anderen zal opwekken uit de doden (Hand. 17:31; 24:15). Dit zou niet zo zijn als God al door de eeuwen heen rechtvaardige mensen tot hemels leven had opgewekt.
Maar hoe moeten we dan het bijbelverslag over Elia begrijpen, dat luidt: „Nu gebeurde het, terwijl zij [Elia en Elisa] al sprekende verder gingen, ziedaar! een vurige strijdwagen en vurige paarden, en die maakten vervolgens scheiding tussen hen beiden; en Elia voer toen in de storm ten hemel” (2 Kon. 2:11). Ging Elia toen werkelijk naar de hemel, de woonplaats van God? Of stierf hij?
Voor een antwoord daarop beschikken we over de woorden van Gods grootste profeet, Jezus Christus, die ontelbare eeuwen vóór zijn komst naar de aarde, bij zijn Vader in de hemel was geweest. Hij verklaarde: „Geen mens [is] tot in de hemel opgestegen, dan hij die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen” (Joh. 3:13). Sprekend over Johannes de Doper, zei Jezus: „Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is er geen grotere verwekt dan Johannes de Doper; maar wie een mindere is in het koninkrijk der hemelen, is groter dan hij” (Matth. 11:11). Dus ook Elia kan, als iemand die kleiner is geweest dan Johannes de Doper, niet in de hemel zijn.
Wat was dan de „hemel” waartoe Elia in een storm werd opgenomen? Dat was de fysieke hemel, de atmosfeer, het „uitspansel” dat in Genesis 1:6-8 ook met „Hemel” wordt aangeduid. Een windstorm was slechts in dat atmosferische uitspansel mogelijk, niet in het geestenrijk van Jehovah’s hemelse tegenwoordigheid. Elia werd door de windstorm weggenomen uit het zicht van Elisa.
De bijbel zegt echter niet dat Elia bij die gelegenheid stierf. Nee, het blijkt zelfs dat Elia nog op zijn minst vijf jaar later actief en levend als profeet werkzaam was, kennelijk in het gebied van Juda. De bijbel vertelt ons: „Ten slotte kwam er een schrijven tot [Joram, de koning van Juda] van de profeet Elia.” In die brief stond de ziekte en dood van Joram voorzegd wegens zijn verkeerde, goddeloze handelwijze (2 Kron. 21:12-15). Een verder bewijs dat Elia niet is gestorven op het moment dat hij naar de „hemel” werd opgenomen, is dat zijn dienaar en opvolger Elisa niet de gewoonlijke rouwperiode voor zijn meester in acht nam. — Vergelijk 2 Samuël 19:1; 1 Kronieken 7:22; 2 Kronieken 35:24.
Maar Henoch, de zevende in rechte lijn afstammend van Adam, wat zegt de bijbel over hem? Er staat in Genesis 5:24: „En Henoch bleef met de ware God wandelen. Toen was hij niet meer, want God nam hem weg.” Henoch voorzei als een profeet van Jehovah de komst van God met zijn myriaden engelen om het oordeel te voltrekken over de goddelozen (Jud. 14, 15). Waarschijnlijk is hij wegens zijn profeteren vervolgd. God stond echter niet toe dat zijn tegenstanders hem doodden. In plaats daarvan ’nam God hem weg’, waarmee kennelijk wordt bedoeld dat Hij Henochs leven beëindigde op een leeftijd die ver lag onder die van zijn tijdgenoten. Het schijnt dat Jehovah net als in het geval van Mozes’ lichaam, het lichaam van Henoch heeft weggeborgen, want „hij was nergens te vinden”. — Hebr. 11:5; Deut. 34:5, 6; Jud. 9.
Gezien Jezus’ duidelijke verklaring in Johannes 3:13 werd Henoch dus niet naar de hemel, de woonplaats van God, overgebracht. Hij stierf, zoals ook de apostel Paulus na het noemen van Henoch en andere getrouwe getuigen van God, duidelijk verklaarde met de woorden: „In geloof zijn al dezen gestorven, ofschoon zij de vervulling van de beloften niet verkregen hebben, maar zij hebben ze van verre gezien en begroet en hebben in het openbaar bekendgemaakt dat zij vreemden en tijdelijke inwoners in het land waren” (Hebr. 11:13). Deze mannen wisten dat hun beloning nog ver in de toekomst lag. De profeten uit de oudheid wisten dat hun Messiaanse profetieën niet op henzelf van toepassing waren, maar een latere vervulling zouden krijgen. Vandaar ook dat de apostel Petrus het volgende schreef aan degenen die als volgelingen in de voetstappen van Jezus Christus, hun hemelse Voorloper treden: „Betreffende deze redding [beloofd aan Christus’ medeërfgenamen, bestaande uit een hemelse hoop] is naarstig navraag gedaan en een nauwkeurig onderzoek ingesteld door de profeten [onder wie Henoch en Elia], die over de voor u bedoelde onverdiende goedheid hebben geprofeteerd. Zij bleven onderzoeken welk speciale tijdperk of wat voor soort van tijdperk de geest in hen te kennen gaf betreffende Christus, toen die van tevoren getuigenis aflegde van het lijden voor Christus en van de heerlijkheden die daarop zouden volgen. Hun werd geopenbaard dat zij niet zichzelf, maar u dienden met de dingen die u nu zijn aangekondigd door bemiddeling van hen die het goede nieuws aan u hebben bekendgemaakt.” — 1 Petr. 1:10-12.
Kort na de opstanding van Jezus sprak Petrus tot de verzamelde joden op de Pinksterdag over koning David, „een man aangenaam naar [Jehovah’s] hart”, de volgende woorden: „David . . . is niet naar de hemel opgestegen, maar hij zegt zelf: ’Jehovah heeft tot mijn Heer gezegd: „Zit aan mijn rechterhand totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten stel”’” (Hand. 13:22; 2:34, 35). Zo wachten ook Elia en Henoch, te zamen met vele anderen, in het graf, op het moment dat de Heer Jezus Christus in actie komt en zijn vijanden onder zijn voeten stelt door ze te vernietigen (Hand. 2:29). De glorieuze, op de troon geplaatste Christus zal dan die getrouwe mannen uit de dood opwekken, en hen tot ’vorsten op de gehele aarde’ aanstellen (Ps. 45:16; Openb. 20:11-13). Deze betrouwbare mannen zullen in harmonie met de hemelse Koning samenwerken om rechtvaardigheid en gerechtigheid op aarde te brengen.
Barth betoogde dat God Zich voornamelijk openbaart door Jezus Christus en de Schrift. Hij benadrukte dat het menselijk begrip van God voort moet komen uit goddelijke openbaring en niet uit menselijke rede of ervaring. De verschrikkingen van de nazistische Sjoa onthulden dat gojim lucht aanbaden en geen God. Jezus en zijn Vader in de hemel – zo dood als een pier.
Barths ondoorgrondelijke theologie maakte onderscheid tussen het "Woord van God" (Jezus Christus) en de "woorden van mensen" (menselijke interpretaties). Hij geloofde dat ware theologie zich op de eerste moest richten, en stelde dat elke menselijke poging om God te begrijpen gegrondvest moet zijn in de openbaring van Christus. Wat een volslagen onzin, religieuze retoriek uit de lucht gegrepen. De bijbelse, kinderachtige vertalingen van de Hebreeuwse T'NaCH – allemaal geschreven door mannen. De meesten van hen hadden absoluut geen of zeer weinig kennis van het Hebreeuws en Aramees – de oorspronkelijke taal van de Hebreeuwse T'NaCH.
Geen van de onervaren christelijke Bijbelvertalers kende het verschil tussen T'NaCH en het Talmoedische gewoonterecht en het Romeinse staatsrecht. Geen van deze absolute onwetenden begreep het verschil tussen Rabbi Akiva's kabbala van פרדס, inductief redeneren en Aristoteles' deductieve syllogisme! De twee uiteenlopende logica's verschillen dag en nacht. Toch zijn ongeschoolde christelijke vertalers van hun zogenaamde "Woord van God"-bijbels net zo onwetend als bijen op de kont van een balkende ezel.
Barth contrasteerde vaak de volslagen religieuze retoriek van Paulus, de theologische onzin van 'menselijke zondigheid (de erfzonde van Adam)', met Gods genade. Zijn lege religieuze retoriek stelt nooit ter discussie hoe genade als een goddelijke eigenschap die aan Mozes in Horev werd geopenbaard, zich onderscheidt van Genade, Grote Chessed of Waarheid, enzovoort, die 40 dagen na de zonde met het gouden kalf aan Mozes in Horev werden geopenbaard.
Barths theologie van een Universele God stelt dat deze God absolute soevereiniteit bezit, volledig transcendent. Dit negeert volledig de Joodse stamgod die alleen aan Israël op de Sinaï werd geopenbaard, een openbaring die door de christelijke en islamitische religies volledig werd verworpen. Deze zien HaSjem als een lokale stamgod, uitsluitend van het Hebreeuwse uitverkoren volk Cohen. Buiten Judea/Israël heeft HaSjem als lokale stamgod absoluut geen transcendente heerschappij.
Buiten de landen waar de eed is afgelegd, kan dus niemand HaSjem לשמה aanbidden; dit vertegenwoordigt de Tora-vloek die werd opgelegd aan g'lut/verbannen Joden. En goyim die de openbaring van de Tora op de Sinaï nooit hebben aanvaard – hoeveel te meer! Centraal in Barths theologie staat de overtuiging dat alle theologische reflectie op Christus gericht moet zijn. Deze narishkeit legt Av tumah avoda zarah bloot; de Tora definieert geloof als het rechtvaardig nastreven van gerechtelijke rechtvaardigheid, waarbij de rechtbanken van het Sanhedrin ernaar streven een eerlijke compensatie te bieden voor de schade die door Partij A aan Partij B is toegebracht.
Av tumah avoda zarah propageert theologische geloofsbelijdenisretoriek die dicteert wat gelovigen moeten geloven in deze of gene of een andere God. Bonhoeffers politieke houding tegenover de nazi's is bewonderenswaardig – hij verzette zich tegen een kerk die voor Hitler knielde. Maar de inhoud van zijn theologie bleef gevangen binnen het zeer christelijke raamwerk van Barths failliete en lege theologie. Barth en Bonhoeffer verankeren beiden 'waarheid' in de christologie, een theologische retoriek die losstaat van gerechtelijke rechtvaardigheid of verbondsprecedent. Beiden behouden de Paulinische substitutietheologie (zonde/genade, Christus als 'Woord van God'), die de openbaring van de eed-alliantie van de Tora vervangt door mythische universaliteit.
Geen van beiden heeft zich ooit beziggehouden met de precedents van het gewoonterecht van de Thora versus het Romeinse recht – noch erkenden ze de praktische, in de rechtszaal gebaseerde definitie van geloof als צדק צדק תרדוף. Bonhoeffer verzette zich tegen het nazisme, maar hij deed dat met onbruikbare theologische middelen. Zijn "religieus christendom" of "de prijs van discipelschap" ontsnapte nooit aan Barths fundamentele fout: het verwarren van een theologische geloofsbelijdenis met verbondsrechtvaardigheid. Zelfs het verzet tegen de nazitirannie in Duitse protestantse kringen opereerde nog steeds binnen de valse logica van avoda zarah. Ze stelden nooit het Paulinische kader ter discussie dat zelf eeuwen van Jodenhaat, pogroms, bloedsprookjes en uiteindelijk de Shoah voedde.